ma di wo do vr za zo
1
 
2
 
3
 
4
 
5
 
6
 
7
 
8
 
9
 
10
 
11
 
12
 
13
 
14
 
15
 
16
 
17
 
18
 
19
 
20
 
21
 
22
 
23
 
24
 
25
 
26
 
27
 
28
 
29
 
30
 
 
 
 
 
 

'De geschiedenis moet namelijk nog geschreven worden'

een gesprek met Michiel Vandevelde

Interview
08.12.16

Sinds hij afstudeerde aan PARTS, is Michiel Vandevelde choreograaf, curator en schrijver. Een rode draad doorheen zijn werk is een uitgesproken politiek en artistiek activisme. In plaats van te wachten tot alles beter wordt, pleit hij ervoor om zelf het heft in handen te nemen. “Ik ben ervan overtuigd dat elke generatie uiteindelijk haar eigen instituten moet creëren.” Een gesprek met Michiel Vandevelde naar aanleiding van zijn Kaaitheater residentie (2017-2021).

Sinds hij afstudeerde aan PARTS, is Michiel Vandevelde choreograaf, curator en schrijver. Een rode draad doorheen zijn werk is een uitgesproken politiek en artistiek activisme. In plaats van te wachten tot alles beter wordt, pleit hij ervoor om zelf het heft in handen te nemen. “Ik ben ervan overtuigd dat elke generatie uiteindelijk haar eigen instituten moet creëren.” Een gesprek met Michiel Vandevelde naar aanleiding van zijn Kaaitheater residentie (2017-2021).

Hoe is jouw huidige praktijk ontstaan? Welk parcours heb je afgelegd?

In het algemeen deel ik mijn ‘oeuvre’ op in drie delen: de periode voor PARTS, PARTS zelf en wat erna begon. Naast het dansen in verschillende voorstellingen bij fabuleus, heb ik als tiener met scenograaf Jozef Wouters en mijn broer Menno Vandevelde een traject uitgebouwd. We maakten samen voorstellingen, experimenteerden met decor en de machinerie van theater, met veel grote gebaren tot gevolg. Het ging toen niet om reflectie, maar om de praktijk zelf: het letterlijk maken en bouwen.
PARTS was voor mij een technische ontwikkeling én de opbouw van een specifieker, onderbouwd discours. Ik werd er bewuster van de context van eigen werk: wat betekent het om iets te maken, en hoe verhoudt zich dat tot de kunstgeschiedenis – of geschiedenis in het algemeen? Na PARTS begon ik meer coherent te werk te gaan, vertrekkend van enkele lijnen die ik doorheen verschillende werken uitzette.

Je verhoudt je op verschillende manieren tot het culturele veld: je maakt voorstellingen, co-cureert onder andere het Bâtard-festival, zit in de redactie van Etcetera en schrijft artikels. Hoe staat dit alles in relatie tot elkaar?

Alleszins niet los van elkaar. Misschien valt mijn praktijk zelfs te omschrijven als curatorschap: ik werk altijd met materiaal van anderen dat ik reapproprieer. Dit leidt tot nieuwe samenstellingen waarmee ik iets nieuws vertel – zowel bij mijn dans- en theaterwerk als in het schrijven en cureren. Ik gebruik het principe van ‘kannibalisme’, dat ik ontleen aan de Braziliaanse schrijver Oswalde de Andrade. Hij ziet kannibalisme metaforisch, als het opeten van een invasieve of hegemonische cultuur om die vervolgens te verteren en uit te scheiden in een andere vorm. Hoewel de Westerse samenleving mij niet koloniseert, ga ik er ook niet mee akkoord. Wat beschouw ik invasief in mijn leven, of – breder – in de samenleving? Los daarvan kan het ene discipline ook het andere inspireren. Toen ik begon te repeteren voor Antithesis, the future of the image (2015) schreef ik eerst heel veel. Die teksten kwamen uiteindelijk terecht in een magazine. Tegelijkertijd hebben die teksten geleid tot de voorstelling.

Je kiest dus voor een veelzijdige, actieve positie in het kunstenveld. Hoe denk je – algemener – over de huidige positie van de kunstenaar in het podiumkunstenlandschap?

Naar mijn ervaring hebben we een erg competitief en hiërarchisch landschap. Er is een gebrek aan middelen. Daarbovenop worden de middelen onrechtvaardig verdeeld, voornamelijk tussen kunstwerkers, instituten en kunstenaars, waarbij het steeds de kunstenaars zijn die onderbetaald worden. Het veld heeft zich enorm geprofessionaliseerd, maar ten nadele van de kunstenaars zelf.

Is de manier waarop je in het veld staat voor jou een manier om met die onrechtvaardigheid om te gaan, ze aan te klagen en het kunstenaarschap te emanciperen? 

Eén van de inzichten waar ik zeker propaganda voor wil voeren, is dat kunstenaars zich harder moeten mengen in instituten om zo terug de dingen zelf in handen te nemen. We moeten deel worden van bestaande huizen, niet alleen om kunst te maken, maar ook om mee te discussiëren binnen de verschillende niveaus van een organisatie. Zijn we nog wel de kern van deze of gene organisatie en beleid? Voelen we ons nog gerepresenteerd? Net zo goed moeten we durven handelen. Laat je stem horen en zet – als dat nodig blijkt – nieuwe initiatieven op poten!
Ik ben ervan overtuigd dat elke generatie uiteindelijk haar eigen instituten moet creëren. Alleen lijkt dat vandaag minder mogelijk. Ik vind het belangrijk om open na te denken over het hoe, wat en waarom, zonder rekening te moeten houden met specifieke verwachtingen van een organisatie. De geschiedenis moet namelijk nog geschreven worden…

Het valt op dat je je telkens op andere manieren inschrijft in een collectief denken en creëren. Hoe zou je die tegenstelling tussen dit individuele en collectieve traject kunnen omschrijven?

In het begin, voor en tijdens PARTS, werkte ik vaak op een collectieve manier. Dat konden soms heel intensieve processen zijn, met soms veel frustraties en conflicten. Frictie kan interessant zijn omdat het nieuwe denkruimtes opent en tot nadenken aanzet. Maar in veel van deze collectieve projecten lag het conflict er vaak buiten, wat minder boeiende discussies opleverde. Mijn recenter werk is niet collectief – ik zou het eerder ‘semi-directief’ noemen. Ik neem de eindbeslissingen en vorm het project, maar ben in voortdurend gesprek met de mensen die meedoen.
Binnen Bâtard en Etcetera werk ik wel collectief. We nemen alle beslissingen samen. Ik bedacht me onlangs dat collectief werken enerzijds, en directief werken anderzijds, erop wijst dat bij het eerste het object buiten mezelf ligt, en bij het ander veel dichter bij mezelf. Bij een festival of tijdschrift is het materiaal enkel indirect verbonden met je artistieke ideeën. Het is uiteindelijk heel delicaat – zelfs kwetsbaar –  om over je eigen creaties in discussie te gaan, terwijl collectief over het werk van anderen praten net heel fijn is: niemand heeft er immers een directe, emotionele band mee.

Hoe verbeeld jij je ideale kunsthuis?

Ik heb daar verschillende ideeën over ontwikkeld. Eén ervan is om een nomadische school op te richten waarbij iedere student zijn eigen paviljoen bouwt, en ermee rond te trekken tussen verschillende steden. Met Dries Douibi heb ik overwogen om in Molenbeek een gebouw in te richten waarbij grens tussen museum en theater volledig vervaagt. Het ging om drie lege hallen, die twee à drie kunstenaars of collectieven jaarlijks enkele maanden voor zich kregen. Elke residentie zou dan eindigen met een presentatieperiode. Dit zou een nauwe samenwerking met de kunstenaar vereisen, met veel meer experimentele vormen van kunst als resultaat. Ik denk dat er vandaag nood is aan dit soort plekken. Aan architectuur die het toelaat om in grote mate herdacht te worden, in functie van artistiek werk.
Een andere idee vertrekt van de enorme hiërarchie in het kunstenlandschap, waar slecht enkelen toegang toe krijgen, terwijl er steeds meer kunstenaars bijkomen door het grote aanbod aan opleidingen. Hoe kunnen we met dat leger aan kunstenaars omgaan? Misschien door een overvloed aan instituties te creëren? Door in te zetten op veel meer initiatieven, in plaats van de huidige beleidslijn van minder. Beeld je eens in dat kunstliefhebbers, kunstenaar en kunstwerkers samenspannen om verschillende huizen in de stad opkopen, die zich dan als vrijplaatsen ontwikkelen voor de kunst!

Los van dit alles ben ik ervan overtuigd dat we meer moeten inzetten op individuele en collectieve organisaties, meer op kleine dan grote structuren. Onder Anciaux werden kunstenaars gestimuleerd om op te gaan in grotere organisaties, in plaats van hun eigen structuren te ontwikkelen. Grotere structuren zouden kunstenaars op efficiëntere wijze kunnen ondersteunen. Ik denk dat we vandaag de desastreuze gevolgen van dat beleid zien. Grote structuren slokken enorm veel middelen op, maar van hun artistieke budgetten blijkt er maar een zeer klein percentage echt naar kunstenaars gaat. De minister wil kunstenaars beter ondersteunen, maar zal binnen de huidige beleidsprioriteiten simpelweg niet gaan. Wat we nodig hebben is het tegenovergestelde van het huidige systeem!

De stad is voor jou een structuur waarin zich voor de kunsten zo’n alternatief systeem kan ontwikkelen. Zoek je ook naar een actieve betrokkenheid tot de stad zelf? Je hebt immers al verschillende keren de theaterzaal de rug toegekeerd, om in de stad een idee te ontwikkelen.

Ik engageer me in de stad voornamelijk als burger – niet enkel als kunstenaar. Voor mij bestaat die stad uit openbare voorzieningen, van park tot theater. Vaak bestaat de neiging om het ‘binnen’ en ‘buiten’ van een theaterzaal als tegenstellingen te zien. Maar ik zie ze  allebei als publieke ruimtes, met elk zijn eigenheden, zijn voor–en nadelen. Afhankelijk van het project beweeg ik langs die as van binnen en buiten. Binnen heb je een focus en een enorm mooie machinerie om dingen te verbeelden, om een gevoel van ‘samen’ te creëren. Buiten is het chaotischer en is aandacht veel minder vanzelfsprekend.
Ik heb lang nagedacht over de black box als de negatieve ruimte van die rondom het theater. Zo spreekt de Duits-Koreaanse filosoof Byung-Chul Han over de ‘overpositivering’ en privatisering van de stad. Binnen Brussel is dat momenteel nog minder extreem, maar in een stad als Amsterdam bepaalt de aanwezigheid van toeristen de volledige ontwikkeling van de binnenstad. Waar vindt in zo’n context de publieke discussie nog plaats? Theaterhuizen staan idealiter los van die overpositivering, het zijn zwarte dozen voor verbeelding of het delen van ideeën, als negatief van de ruimte rondom het theater. Als plekken voor publieke discussie

Theater als ruimte voor het denken en ontwikkelen van andere discours, is iets waar ik intens mee bezig ben. We leven in een bizarre tijd die ons confronteert met een overvloed aan stupiditeit. Bijvoorbeeld: de grootste clown schopt het tot president. Hoe kunnen we het denken terug op de voorgrond plaatsen? Ik zie daarin een interessante rol weggelegd voor kunst.

 

Michiel Vandevelde in gesprek met Esther Severi (dramaturge Kaaitheater).